In beide zaken ging het om de gemeenschappelijke vraag of belastingplichtigen, ondanks dat zij geen fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met hun buitenlandse dochters kunnen vormen, in aanmerking kunnen komen voor de voordelen van de afzonderlijke elementen van het fiscale-eenheidsregime alsof een fiscale eenheid met die buitenlandse dochters bestaat.